De pijn duurde precies een week

Hannah Roels - dit verhaal verscheen in DW B (3/2018)



Het begint met een lichte kouwelijkheid. Het alarmeert haar niet meteen. Ze snippert ui, zoals de man vraagt, in dunne ringen. Ze heeft haar nagels gelakt, van zodra ze het kind hebben afgezet, is ze met het potje op de grond gaan liggen. Dat is lang geleden, zei hij, terwijl hij de vis afspoelde en gegrepen door een plotse uitbundigheid strekte ze zich uit op het dikke tapijt en rolde een paar keer om haar as. Tot ze ter hoogte van de kattenbak kwam. De zure geur. Hoe het kind die morgen in de bak graaide en haar de keutels kwam tonen, het witte gruis eraan geplakt als grote pralines. Als het van haar afhing, lag het beest met zijn keutels en korrels al lang op straat, dacht ze terwijl ze recht ging zitten en op haar nagels blies.


Nu zijn haar voeten en handen ijskoud. Ze legt het mes opzij en gaat op de sofa liggen, wrijft haar zolen tegen elkaar. Wat doe je, vraagt de man terwijl hij de wijnglazen vult, alsof ze de pret bederft. Ik voel me niet zo goed, zegt ze.


Ze kijkt vanuit de zetel hoe hij over zijn dampende bord vis zit, de tafel als een niervormig eiland in de loft. Chet Baker uit de boxen. De ironie om dit uitgerekend nu te krijgen. De kat komt door de terrasdeur naar binnen gestormd, remt af, verbaasd door de setting en geur en gaat naast een tafelpoot wiebelen, haar snuit tastend naar de rand. Ze weten allebei hoe de man gaat reageren als ze zich verder waagt. Doe het, denkt de vrouw, spring dan. Maar de kat duikt ineen met dichtgeknepen ogen en de minachting van de vrouw bereikt een nieuw hoogtepunt.


Een venijnige druk om te plassen. Ze voelt de binnenkant van iets waarvan ze hiervoor het bestaan niet kende. Een nijpen tussen haar benen, het zou opwindend zijn, als het niet zo scherp was. Ze gaat heel langzaam op haar zijde liggen, in foetushouding, verliest haar aandacht voor de muziek, voor de man die de vaatwas vult.


Wat gebeurt er? Hij probeert haar vast te houden, vouwt haar uiteen en legt zijn handen op haar buik. Ik weet het niet, zegt de vrouw, ik moet het uitzitten. Ze geeft zich over aan hem, aan de zorgvuldigheid waarmee hij haar toedekt, niet dat het de pijn doet afnemen, maar het leidt wel af.


De rest van de nacht zit hij naast haar te rammen op de toetsen van zijn laptop. Hij zoekt op medische websites en stelt haar vragen. Veegt het zweet uit haar hals.


Wanneer het ochtend wordt, neemt de pijn af. Ze gaan aan tafel zitten, zij rookt, wat ze nog nooit binnen heeft gedaan, maar nu is alles toegestaan, zijn afwijzing toont zich enkel in het raam dat hij openzet. Ze voelt zich heel licht, door de nicotine en haar lege maag, alsof ze niet kan landen, is blij dat ze het kind pas binnen enkele uren moeten ophalen en spreekt traag en met vele uitweidingen, genietend van de kalmte die over haar is neergedaald. De kat zit ineengedoken onder de zetel.


De dokter roert met een staafje in haar urine, schudt met losse pols de druppels ervan en houdt het onder de lamp. Ik zie hier niets abnormaals, zegt hij. Ze kan er niet over, maar er moet iets aan de hand zijn, weet u welke pijn ik had? Hij haalt zijn schouders op. Ik stuur dit naar het labo. Weet u hoeveel pijn ik had, herhaalt ze. Maar… waarom nam u geen dafalgan? vraagt hij verbaasd, als een terechtwijzing. Ze betaalt hem zonder iets te zeggen.
Terwijl ze op de bus wacht, haar ogen gesloten in de zon, denkt ze; wat maakt het ook uit? De herinnering aan de pijn begint al te vervagen.


Je beseft niet hoe graag ik je zou helpen, zegt de man de tweede nacht. Ik weet het, antwoordt ze, en nijpt haar benen dicht. Ik moet ook eens een paar uur slapen, zegt hij hulpeloos, ik heb belangrijke klanten deze week. Natuurlijk, antwoordt ze en probeert haar teleurstelling te verbergen. Maar wanneer ze alleen achterblijft in de loft, is er ook opluchting. Nu hoeft ze tenminste geen twee verantwoordelijkheden te nemen, kan ze zich op zichzelf concentreren.


Ze doet alle lichten uit, behalve het leeslampje naast de sofa. In het rek boven de lamp staat een rechthoekige, porseleinen vaas. De kat duwt wekelijks, om onverklaarbare redenen, de vaas naar beneden. Ze hebben het haar nog nooit zien doen, maar vinden ‘s morgens de kubus in de zetel en omdat hij niet breekt, blijft het tafereel zich herhalen, hoezeer ze de kat ook straffen.


Het is heel stil, er is enkel het geluid van de verwarmingen die af en toe aanslaan, een zacht ontbranden. Wat een geluk dat de dochter doorslaapt, ze kan zich niet inbeelden dat ze het kind nu zou moeten sussen, in slaap wiegen.


Ze gaat liggen en probeert zich te ontspannen. Maar de erotiek van het nijpen is nu volledig weg, de pijnscheuten treffen haar diep. Ze weet dat het zinloos is pijn in een hiërarchie te plaatsen, de ergste pijn is altijd de huidige. Toch is deze anders. Het is de kleurloosheid. Niet het blauwe trekken van spierpijn, niet het stralen van een kneuzing, niet de oranje halo’s van migraine. Deze pijn is als een korrelige, vale vlakte. Niets groeit hier.


Ze heeft de lichten uitgedaan om de rest van de immense loft niet te zien, het verre plafond, de niervormige tafels, het kookeiland met spullen die wachten op haar handelingen van de morgen, de zee van ruimte die de man zo fantastisch vindt, een oud pakhuis inrichten tot appartement, een must, terwijl zij eigenlijk iets anders wilde, iets klein en knus, een zolderkamer bijvoorbeeld, met logge gordijnen en kasten die dicht konden, maar leg dat eens uit aan een architect. Toen ze hier kwamen wonen, een half jaar geleden, deed ze er alles aan om deze ruimte tot de hare te maken, ging met vele vingers over balken en bouten. Kijk, dat zonlicht op de betonvloer, kijk ons servies schitteren in de rekken, de uitgespaarde ruimte die een terras werd. Het kind kan hier lopen, echt lopen, hollen.

Is hier iets van mij, vraagt ze zich nu af. Haar eigen spullen worden gedoogd. Een overlevende plant, boeken, een sigarenkist van haar vader, waar ze haar juwelen in opbergt en die ze uit de handen van het kind probeert te houden, onafwendbaar gefascineerd door het voorwerp.


Haar voeten op de ijskoude tegels in de badkamer. De pijn snijdt bij het plassen zo scherp naar boven, dat ze naar adem hapt. Ze houdt de rand van de wastafel vast en raapt haar moed bijeen om er de laatste druppels uit te persen. Ze hoort zichzelf kreunen. Zacht en hoog, niet zeker of ze het doet om gehoord te worden. Ze gaat voor de spiegel staan, spettert haar gezicht nat. Nadat de badkamer werd geïnstalleerd, belde de man herhaaldelijk met de loodgieter, omdat hij niet tevreden was over het water. Het water! Ik wil een genereuze kraan, zei hij dan in de telefoon. Geen ronde, klassieke druppel, zoals dit hier. Stilte. Ja, het loopt, zei hij, maar ik wil water dat gutst, ziet u, gutsen.


Verwilderd loopt ze terug naar de zetel. Ze zou haar moeder kunnen bellen. Ze schrikt zelf van de ingeving. Maar de gedachte aan haar moeders stem, het oude accent, te weten dat haar moeder aan haar denkt, in die andere, verre stad, doet haar opleven Ze plooit haar laptop open. Het is te laat om te skypen, veel te laat. Ze scrolt door haar facebookpagina, verbaast zich erover hoeveel mensen nog online zijn, op dit uur. Het troost haar enigszins. Er sluipt iets haar gedachten binnen en ze begint te zoeken door haar vroegere berichten. Hier is het. Een filmpje dat haar broer tijdens kerst naar de hele familie stuurde, onduidelijk of het om een provocatie ging of een echte uitnodiging. Haar man walgde van het filmpje, veroordeelde het met alle morele superioriteit waartoe hij in staat was. Maar zij had gelachen, in stilte. ‘Christmas Dinner’ heet het. Ze zet haar koptelefoon op en opent de link. Het rode, slecht geschoren gezicht van haar broer. Hij houdt een kreeft met wiegende scharen voor zich uit. D’abord! schreeuwt hij in de camera, vous prenez le… homard! En goedkeurend: ouiii, il est bien vivant. Hij plooit het zwaaiende beest op een snijplank, poten open en staart naar achter, en zet zonder een moment te aarzelen een keukenmes op zijn kop. Vous le trans-per-cez, het schild kraakt, hij moet echte kracht zetten, quelle horreur, fluistert zijn vriendin die de camera vasthoudt. De voelsprieten wijzen plots verschillende richtingen uit, dat detail raakt haar, de eerste indicatie van een uiteenvallen. Hij ramt nu het mes door de rug, duwt en wriggelt, hij heeft het onderschat, dat is duidelijk. J’ai oublié d’aiguiser le couteau, hop! aa il n’aime pas, hein, ce sera bientôt passé, en dan valt de kreeft open op de plank en laat zijn geleiachtige binnenkant zien. Il souffre un peu, mais! Met het mes in de lucht: il faut souffrir pour être bon! Haar broer vleit de helften in een ovenschaal. En terwijl hij lookboter over de kreeft spatelt: le homard adore l’ail, c’était sa dernière volonté avant de mourir. Tiens, mais il bouge bien, klinkt de vrouwenstem, oui oui, il bouge encore, mais ça fait rieeen, zegt hij op een toon die zo oprecht geruststellend is, dat de vrouw zelf ook ontspant, c’est parce qu’il aime bien l’ail.


Nee, niet nu, denkt ze wanneer de kat door de terrasdeur naar binnen trippelt. Ze haat het wanneer het beest op haar schoot komt liggen, de knedende beweging van de poten, het heeft iets ranzig, waarom hebben katten zich ooit laten domesticeren?


De kat blijft staan en sluit haar ogen, kort en nadrukkelijk. En voor het eerst begrijpt de vrouw dit gebaar, een kleine openbaring, voor het eerst beseft ze dat het betekent; kijk niet naar mij.


Het vroege, roze licht van de dag boven de daken. Pas als ze uit de zetel komt, merkt ze dat de stof onder haar oksels en tussen haar benen nat is van het zweet. De pijn is geluwd. Ze voelt zich opgeruimd, maar vreselijk vermoeid en de eerste kleuren komen fel naar binnen; de sinaasappels die ze voor de man uitperst bij het ontbijt, de opgeplooide onderbroekjes en sokken in de kleerkast van de dochter.


De vierde dag wandelt ze van het ziekenhuis terug naar huis. Ze hebben met een buisje in haar blaas gekeken en vocht ingebracht dat ze weer moest uitplassen. Aan de einde van de week zal de dokter haar bellen. Ze beslist om de bus niet te nemen, ademt diep in terwijl ze stapt. De sprieten gras tussen de tegels van het voetpad, een schoen die aan zijn veters bovenaan een lantarenpaal bungelt. Ze slaat alles op, probeert te onthouden dat het mogelijk is om zich zo te voelen.


Maar ‘s nachts, wanneer ze op de toiletpot zit en zacht jammert, is ze het alweer vergeten, bestaat enkel nog de pijn.


Ze kan de diepte niet overbrengen. Het is heel erg, zegt ze aan de man die is opgestaan. Probeer je op iets leuks te concentreren, zegt hij. Ze denkt aan de voorbije zomer, hoe ze tussen twee strandhuisjes naar de wolken lag te kijken. Ze denkt aan het zwembad waarin ze als kind baantjes trok, met een duikbril om naar de bellen van haar voorgangers te kijken, naar boven dwarrelend als sterrenstof. Maar er is geen evenwicht. De schoonheid van deze dingen is niets in vergelijking met de pijnheid van de pijn. Het helpt niet, zegt ze.


De deur van de slaapkamer gaat terug dicht. Hij had zo dichtbij kunnen zijn in deze situatie, denkt ze. Ze rolt op haar rug, houdt haar kruis vast om de steken te dempen, duwt op haar schaambeen, een paar haartjes prikken doorheen de stof van haar onderbroek. Ze denkt aan een droom die ze vaak had toen ze de man pas kende, focust zich op de details. Ze droomde dat ze bovenaan een appartementsgebouw stonden, samen met collega’s van de man. De hemel was prachtig, diep blauw. De architecten spraken over de hoogte van het gebouw, de kleur van de lucht (lichtgevend middenblauw). Daarna namen ze een aanloop en sprongen naar beneden, het landschap in, waar ze vlogen, of beter gezegd zweefden, in cirkels. Zij aarzelde, keek over de rand naar beneden. De man sprak op haar in, rationeel en waardig, spring dan, zei hij, spring, en dat deed ze, de diepte in.

Wat jammer dat hij dat nu niet zegt. Ze vraagt zich af of deze pijn ook een kwestie is van springen, van overgave.


Ze schrikt op. Het plotse gekrab van de kat in de kattenbak, korrels die op de vloer regenen.


Ze heeft opnieuw de lichten uitgedaan, maar het is die nacht volle maan en onbewolkt. Er vallen grote, fijne vlakken op de vloer en tegen de muren. De papieren luchter boven de tafel, waar ze foto’s van de dochter op heeft gespeld, lijkt heel zwaar te zijn geworden. Achter de tafel staat de piano van de man. Hij heeft er die avond nog op geoefend, nu ligt het deksel over de toetsen. Erboven hangen lapjes vilt, in dezelfde felle kleuren als de luchter, gerangschikt volgens schakering. Ze vindt vilt een onwerkelijke stof, zonder draden of naden, maar in het maanlicht zijn de lapjes donker en ruw, als uitgesneden korstmossen op de muren. Het stuk gang naar de slaapkamers is een donker gat, een leegte. Ze steekt het licht in de gang aan, duizelig van vermoeidheid en pijn, en opent de eerste deur. De man ligt op zijn buik, hij heeft zijn kuiten blootgewoeld. Hij slaapt, slaapt, slaapt. Zijn bewegingsloosheid lijkt haar iets te willen zeggen, alsof hij niet gewoon ligt te slapen om uit te rusten, maar ook om niet bij haar te zijn.


Ze loopt terug naar de zetel en neemt de porseleinen vaas uit het rek. Er is een polderlandschap op geschilderd, een wilg en akker, de bruine lijnen liggen als korstjes op het glazuur. De kat heeft gelijk, denkt ze. Ze laat hem niet gewoon vallen. Ze gooit de vaas met volle kracht naar de vloer, waar hij uiteenspat en de scherven tot tegen de tafelpoten vliegen.


De volgende morgen grijpt de man de kat bij haar nekvel en zwiert haar het terras op. Zij veegt de scherven bijeen, een gevoel van joligheid, van straffeloosheid in haar borst. Maar de man is stil, die ochtend. Nadat hij zijn boekentas heeft gevuld, kust hij haar zwijgend op het voorhoofd, hij lijkt te voelen dat er iets aan zijn controle ontsnapt. De kat loopt een uur heen en weer op de balustrade van het terras, de oren naar achter gedraaid.


De dokter belt met de resultaten. Wat verlangt ze ernaar het woord ‘ontsteking’ te horen! Een complicatie van de blaas, of iets met de nieren, stenen, een cyste, om het even, gewoon de vaststelling van een probleem en de verlossende zin: ik schrijf u een antibioticakuur voor. De sleutel naar haar oude leven. En hoe ze dan het nieuws zou delen, trots, haar pijn is erkend, bewezen! Maar niets van dit alles. Haar urine is normaal, haar blaasinhoud perfect, haar nieren werken schitterend. Ze verbreekt zwaar teleurgesteld de verbinding.


In de fotografiecollectie van de man staat een boek van Alex Webb, ‘The Suffering of light’. De cover toont een Latijns Amerikaanse bar, drie vlakken warm licht en een paar silhouetten, de middelste houdt het hoofd schuin naar de camera, er lekt rook uit zijn sigaret. Het troost haar om aan de kleuren van de foto te denken. Wanneer de pijn op zijn ergst is, vuil snijdend in haar kruis, kruipt ze met toegeknepen benen uit de zetel en gaat het boek zoeken. Haar klamme vingers doorbladeren urenlang de afbeeldingen.


De kat zit in de deuropening van het terras en kijkt naar haar, afwachtend. Hun blikken kruisen en ze knijpen allebei, tegelijkertijd, de ogen dicht.


De laatste dag van de week is een zaterdag - de man en het kind zijn thuis. Maar de vermoeidheid van de vrouw hangt als een scherm tussen hen in. Ze ziet haar dochter spelen, onvast van zetel naar tafelhoek stappen. Ze weet niet of ze de reflex zal hebben om in te grijpen als het nodig is.


Luister, zegt de man. Ik heb met de dokter gebeld. Er is geen schade aan weefsels of zenuwen, het is psychosomatisch. De man lijkt zich heel ver te bevinden. Deze pijn is niet werkelijk, herhaalt hij. Er is niets werkelijker dan deze pijn, antwoordt ze. Ik weet dat je de pijn voelt, zegt de man, maar is niets met je aan de hand, besef dat. De vrouw zwijgt. Ze denkt; als dit niet werkelijk is, dan is alles ingebeeld. Dan is wat ik voor jullie voel ook niet werkelijk.


Wanneer die nacht de steken beginnen, loopt de vrouw naar het terras. Het is vrij warm buiten, het plastiek gras op de grond raspt tegen haar voetzolen. De kat ploft van de tafel, trippelt voor haar uit en springt soepel op de balustrade. Op het metaal staan afdrukjes waar ze haar sigaretten heeft uitgedrukt. Ze kijkt door de spijlen naar de straat beneden. Er is niemand te zien. De kat zet poot voor poot op de rand, als een koordanser, en strekt haar kop naar de hand van de vrouw. Met een snelle beweging, alsof ze precies hiervoor zijn gekomen, geeft ze de kat een duw. Een vinnig krabbelen aan de spijlen. Daarna een brekend geluid beneden.


De vrouw leunt over de balustrade. De kat ligt als een donkere, neergespatte druppel op het voetpad, de achterpoten in een dansende hoek. Ze kijkt naar de lantarenpaal aan de overkant en daarna weer naar de stille vlek op de grond en blijft lang kijken, alsof ze iets begint te begrijpen.


Ze gaat naast de man in het warmvochtige bed liggen, niet in foetushouding, maar uitgestrekt op haar rug. De man ademt luid. Het zal niet lang meer duren voor de wekker afgaat, maar ze voelt de slaap meteen opkomen, olieachtig en zwaar, trekkend aan armen en benen, een bevrijding.